Ik rij met drie zweefvliegvrienden door de Flevopolder. Het weer tijdens deze herfstvakantie is te smerig om zelfs maar wat circuitjes te oefenen, en daarom gaan we op bezoek bij MFA.
We krijgen daar een presentatie, en daarna mogen we allemaal even in de SIM. Dat heeft Veerle Renders van Martinair ons beloofd. Vinden we leuk, want alle pax in mijn auto willen later verkeersvlieger worden. Zoals zovelen bij de Gooise.
Ik neem de Vogelweg, in plaats van de A6. Het smalle weggetje golft een beetje. Vreemd, in dit biljartlakenlandschap. Een waterbouwkundig ingenieur heeft me eens uit proberen te leggen hoe het komt, maar zijn verhaal is niet blijven hangen. Maakt niks uit; leuk is het wèl. Hobbelend op je schokbrekers schommel je over de zeebodem.
Ik vertel dat ik als kind met mijn vader hier kwam. 1968, ik was twaalf. Zuidelijk Flevoland was droog aan het vallen, maar op de dijken kon je al rijden. Als je goed keek zag je het water zakken. Dat verbeeldde ik me tenminste, met mijn neus tegen de ruit van mijn vaders Ford Taunus gedrukt.
Ik herinner me nog dat we op een smalle dijk reden. Mijn vader, mijn broertje en ik. Links en rechts watervlakken en uitgestrekte rietlanden. Een beetje zoals de Oostvaardersplassen nu nog. Opeens zag ik de staart van een vliegtuig boven het riet uitsteken. Er stond een grote legervrachtwagen bij, op verroeste metalen platen.
“Dat is een vliegtuig uit de oorlog”, vertelde mijn vader: “Het heeft hier vijfentwintig jaar op de zeebodem gelegen”. In mijn herinnering was het een grote, ronde staart. Moet een Flying Fortress geweest zijn, denk ik nu.
Ze hebben er tientallen ontdekt destijds. Daarna begon een vrij routineus proces. De overblijfselen van de bemanning en de bewapening werden verwijderd. En daarna werd het toestel afgevoerd en verschroot? Moet wel. Want behalve een enkele verbogen propeller of verroeste motor in het luchtmachtmuseum bestaat er nauwelijks meer iets. Voor zover ik weet dan.
Een schandaal, bedenk ik me nu, dat ze er niet ééntje hebben geconserveerd, op z’n laatste rustplaats. Dat was een monument van wereldklasse geworden. Die half vergane, half weggezakte bommenwerper in de modder. Amerikaanse toeristen hadden er de Keukenhof en het Van Gogh-museum voor laten schieten, durf ik te wedden.
In Engeland hebben ze wel iets dergelijks gedaan. In het RAF-museum in Hendon ligt een Whitley bommenwerper. Zwaar gecorrodeerd. De mosselen er nog op. Niks aan gedaan. Zo uit een Noorse Fjord opgetakeld, en in het museum neergelegd. Prachtig.
Maar wij hebben niks meer. Of toch wèl: ik wijs de zweefvliegers op een dayglow bordje in de berm. Het heeft de vorm van een Lancaster. We rijden stapvoets. Het wordt stil in de auto. Zeventig jaar geleden vochten hier acht Engelse jongens, nauwelijks ouder dan het vrolijke groepje in mijn auto, in een neerstortende bommenwerper voor hun leven.
De mooiste en de lelijkste kanten van de luchtvaart komen hier bij mekaar, op deze godverlaten plek, zes meter onder de zeespiegel. Enerzijds een paar uitverkoren, enthousiaste jonge mensen, op weg naar een carrière vol pret en palmbomen. Starend naar dit verregende monumentje voor acht dode flyboys: de ene dag nog zingend in de pub. De volgende met z’n allen dood in de blubber.
Die dood kwam in vele variaties: schot of scherfwonden, door shrapnel van flak. Of de gevreesde Schräge Musik uit de mittralleurs van een Messerschmitt-110, opgestegen van Leeuwarden of Schiphol. Maar toch verreweg het meest graaide de dood de jongens kerngezond en bij vol bewustzijn weg. Door niet te overkomen centrifugale krachten vastgekleefd aan een wand of bulkhead, afwachten tot de finale klap.
Gedachten die me zelf niet vrolijker maken. Ik zeg: “Er zit daar een bordje. Daar staat op welk vliegtuig het is. En wat er met de bemanning is gebeurd. We kunnen wel even gaan kijken?”
Het is al donker aan het worden. Gehuld in grijze mistflarden ziet de zompige polder er niet aantrekkelijk uit. Het opgewekte gesprek van even tevoren is opeens verstomd.
“Laten we maar doorrijden”, zeggen ze. “Anders zijn we nog te laat voor de sim”.