We staan op het snikhete vliegveld van Winter Haven, Florida. Mijn vriend William en ik. William heeft heel veel met Texmex–music, en Cajun–cooking. Maar niks met vliegen.
We wandelen samen toch even naar een door de zon geblakerde Cessna-182 die daar te huur is. Ooit glanzend wit met rood. Nu dof beige met poep.
Dan stel ik voor een rondje te vliegen.
William aarzelt. Ik zie zijn lichaamstaal. Schouders, nekspieren, kaken. Hij kijkt naar mij. Dan naar het vliegtuig. Aait langs de prop, alsof hij het monster gunstig wil stemmen. Maar vertrouwen doet hij het niet. Dat zie ik.
Hij kijkt binnen. Hij ziet het schuimrubber dat op zes plaatsen door de versleten stoelbekleding schemert. Ziet een aan één kant los-hangend kunststof imitatie-houtnerf paneeltje. Hij ziet een oude sleutel op het gebarsten panel liggen. Met een sleutelhanger eraan, waarop de naam van een frisdrankje dat al lang niet meer bestaat. Hij ziet een throttle-pookje dat zo vaak gehanteerd is, dat het ervan glimt. Zo heftig beduimeld aan de basis, dat het panel ter plekke een zwart olie-aura vertoont.
William aarzelt. He loves life. Moet hij in deze lawyer and doctor–killer ten hemel stijgen?
Ik begin te voeren, te zuigen. “Com’ on! Wat dondert het? Je vriendin is een knappe meid. Die vindt wel een nieuwe.” Hij grommelt wat. “En als ze je rolstoel niet wil duwen, is ze ook niet waard je vriendin te zijn, toch?”, sar ik verder. Hij wil nog niet. Toch zal ik deze passagier aan boord hijsen, niet goedschiks dan maar kwaadschiks. “De echte beslissing valt pas als je kinderen krijgt. Dat is je verantwoordelijkheid. Dan ben je opeens van nut op deze planeet. Dan heb je een functie. Ik zeg het eerlijk: als ik kinderen had, stapte ik ook niet in zo’n ding.”
“Let’s give it a try”, zegt hij met een diepe zucht. Ik wist het. Het lukt me uiteindelijk altijd. Een fors kwartier later staan we er weer naast. Hij schudt me enthousiast de hand. Van opluchting.
Goof Bakker