Klas 2c van de christelijke HBS in Apeldoorn had op 7 oktober 1946 gymnastiek toen Max Christern in een Fairey Firefly Mk I zijn eerste solovlucht maakte. Tegen alle regels in koerste hij met het eenmotorige jachtvliegtuig naar zijn woonplaats om zijn moeder, die in een straat achter die school woonde, een groet te brengen. Dat liep niet goed af. 22 leerlingen van klas 2c kwamen om, evenals de piloot en zijn moeder. De gymleraar en vijf leerlingen overleefden de vliegramp.
Plek van de vliegramp: een vuurzee
De Tweede Wereldoorlog was nog maar net achter de rug, het gewone leven nam weer zijn beloop. Vliegtuigen boven de stad waren niet meer iets om voor te vrezen, alhoewel ze nog wel de aandacht trokken. Zeker in het kampement aan de Apeldoornse Vliegerlaan bleef het motorgeronk van een overkomende Firefly niet onopgemerkt. De soldaten zwaaiden enthousiast naar het toestel. Op het Marktplein keken er ook mensen verrast op naar de wendingen die Max Christern hoog in de lucht met het jachtvliegtuig maakte. Maar al die vrolijkheid sloeg om in angst toen de jager gevaarlijk dicht bij de grond kwam en tevergeefs de klokkentoren trachtte te ontwijken van – wat nu heet – het Christelijk Lyceum Apeldoorn. De brandstoftank schoot los en viel door het dak van het gymnastieklokaal waar de jongens van klas 2c aan het sporten waren. De tank ontplofte en binnen een mum van tijd veranderde de gymzaal in een vuurzee. De Firefly stortte in een stel bomen pal achter de school neer.
Een klap
‘Mijn herinneringen zullen subjectief zijn’, hoor ik van Piet Oostlander die als een van de weinigen de vliegramp overleefde. ‘Er valt een klap, je krimpt in elkaar, slaat je armen over je hoofd en krijgt dan ineens een plens brandende vloeistof over je heen. Dan maak je dat je wegkomt. Je hoort roepen: “Spring in het water, je brandt!” Ik kan niet zwemmen, toch sprong ik de vijver in, net als al die andere jongens. Zo moet het zijn gegaan, maar zeker weten doe ik het niet. Die minuten vormen een rampzalige periode in mijn leven. Van meet af aan heb ik een schuif gedaan op die heel korte periode, een grendel op een beleving die ik toch heel bewust heb meegemaakt, maar die ik onbewust heb verdrongen. Ik ben uit de vijver gehaald en heb daarna op het grasveld gelegen, waar ik vreselijk heb liggen schreeuwen. De shock en de ellende heb ik van me afgeschreeuwd.’
Karel Rijsdorp die de vliegramp eveneens overleefde, weet zich nog te herinneren dat hij op een gegeven moment een aanzwellend lawaai hoorde, gevolgd door een enorme klap. In het boek 7-10-1946, Waarom!? vertelt hij dat hij zich instinctmatig bukte, op zijn knieën viel en zijn handen rond zijn gezicht sloeg. Een straal brandende vloeistof gutste over zijn armen, benen en rug. Pijn voelde hij nauwelijks, hij dacht niet, maar handelde automatisch. Over neergevallen balken springend baande hij zich een uitweg via de deur die toegang gaf tot de lange gang waaraan de klaslokalen lagen. Ook hij hoorde roepen dat hij in brand stond en in het water moest springen. Eerst rolde hij nog over de vloer om het vuur te doven, maar toen rende hij verder en dook ten slotte de vijver in.
Brandende fakkels
De soldaten die eerder die dag nog zo enthousiast naar de Firefly zwaaiden, haastten zich naar de rampplek. Zij vingen de leerlingen op die als brandende fakkels naar buiten renden, wikkelden hen in dekens en smeerden hen in met slaolie. Ook de politie was snel ter plaatse, evenals artsen, brandweerlieden en dominees. Leraar Hendrik Jan Dobbenga slaagde erin drie van zijn leerlingen uit de vuurzee te halen. Bij een vierde poging trof een vallende balk hem. De toegesnelde hulpverleners wisten hem in veiligheid te brengen.
De ware omvang van de vliegramp werd algauw duidelijk. De meeste leerlingen van klas 2c bereikten weliswaar het ziekenhuis, maar hun toestand was uitermate zorgwekkend. Voor middernacht waren elf jongens al niet meer in leven, een dag later liep het dodental op tot negentien. Uiteindelijk telde de dodenlijst 22 namen. Ook Max Christern overleefde de crash niet, hij was op slag dood. Zijn moeder, die het allemaal had zien gebeuren, bezweek ter plekke aan een hartaanval. De zwaar verbrande Piet Bakker, Piet Oostlander, Karel Rijsdorp, Wim Vastenhout en gymnastiekleraar Hendrik Jan Dobbenga wachtte een langdurige pijnlijke behandeling in het ziekenhuis. Slechts één leerling, Jan Visser, raakte niet gewond. Een week later ging hij alweer naar school.
Verkeerde beslissing
Piet Oostlander vindt dat hij er fysiek goed vanaf is gekomen, in de kleren is er niets aan hem te zien. Hoe anders was het met zijn gymleraar die hij later bezocht: ‘Hij had geen oren meer, geen wenkbrauwen, geen oogleden en zelfs zijn neus was weg. Wat heeft het leven nog voor zin, vroeg ik me af.’ Het is een vraag die Piet dikwijls heeft beziggehouden. Rinus van Gogh, een heel goede vriend van hem, was een van de overledenen. ‘Het bericht sneed als een mes door mijn kinderziel. Rinus was enig kind. De gedachte daaraan maakte mij opstandig. Ik wenste dat ik dood was: mijn ouders hielden in dat geval nog zes kinderen over, waaronder één jongen. Ik berekende: zeven min één is zes en één min één is niks. De ouders van Rinus hadden niets meer. Met dat gevoel had ik het moeilijk en jaren, jaren later is dat gevoel nog niet weggeëbd.’
Piet zijn gevoelens tegenover Max Christern veranderden in de loop der jaren wél. ‘In het begin was ik woedend op hem,’ vertelt hij. ‘Ik dacht: Het is maar goed ook, dat hij is doodgegaan. Nu zie ik dat anders. Hij deed een aantal dingen verkeerd. Tegenwoordig heet dat dood door schuld, daarvoor zou hij zijn aangeklaagd. Maar waarom zal ik iemand die een verkeerde beslissing neemt daarvoor aanklagen? Dat je een verkeerde beslissing kan nemen is iets dat bij de mens hoort. Illustratief daarvoor vind ik het Bijbelse verhaal van Adam en Eva in het paradijs, die besloten van de verboden vrucht te eten. Dat verhaal is elke dag opnieuw weer actueel.’
Uit het herdenkingsboek 7-10-1946, Waarom!? blijkt dat geen van de overlevenden en nabestaanden nog wrok koesteren ten opzichte van de dood en verderf zaaiende Max Christern. Wel rest de vraag wat de jonge vlieger bezielde om, tegen alle regels in, vanaf zijn basis in Valkenburg naar Apeldoorn te vliegen. Dat kon in 1946 tamelijk eenvoudig omdat de verkeersleiding nog niet in staat was om continu in contact te blijven met de piloten in de lucht.
Correctie
‘De oorzaak van de vliegramp is waarschijnlijk een cocktail van euforie, motorpech en dingen die niet mochten’, aldus Max Christern jr., oud-redacteur van NRC Handelsblad die het verhaal van de gecrashte oom naar wie hij vernoemd werd, reconstrueerde in het boek Het ongeluk van oom Max. ‘Mijn oom mocht om meer herinnerd worden dan de rampzalige vlucht’, schreef hij in een gelijknamig artikel in de zojuist genoemde krant. ‘Niet om zijn rol bij de vliegramp goed te praten, maar om recht te doen aan de persoon en aan de geschiedenis.’ Of om, zoals zijn vader het verwoordde ‘een voor mij zo belangrijke correctie aan te brengen op de beeldvorming over mijn broer Max.’ Reden voor Max jr. de achtergrond in beeld te brengen van de vlieger die in eerdere publicaties vooral was neergezet als een waaghals die roekeloos vloog.
Eerder was de 23-jarige Max sr. actief geweest bij de hulp aan onderduikers in de omgeving van Horssen. Later werd hij als een van de honderd Nederlandse jongemannen geselecteerd voor de pilotenopleiding bij de Royal Air Force. Daarna kreeg hij als beste piloot van zijn klas de eervolle Britse Wing opgespeld door prins Bernhard. Vervolgens trad hij in dienst bij de Marine Luchtvaartdienst (MLD) met een nieuw doel voor ogen: als gevechtspiloot naar Nederlands-Indië.
Technisch defect
Het boek onthult ook dat de in Apeldoorn neergestorte Firefly vlak voor de crash al een technisch defect aan de gashendel vertoonde. In de gesprekken die Max jr. voerde met oud-piloten die met Max sr. hebben gevlogen, vertelde een van hen dat de klemmoer van de gashendel lam was. Dat kan verklaren waarom de vlieger de controle over de machine kwijtraakte. Een ander attendeerde erop dat hij door de krachtige motor van het toestel kan zijn verrast. ‘Ik wil allesbehalve een discussie rond de schuld van het tragische ongeluk. We zullen nooit precies weten wat het was. Het blijft speculeren en het is mijn doel niet geweest mijn oom vrij te pleiten van schuld’, aldus Max jr. De Marine Luchtvaartdienst heeft het onderzoek naar de toedracht altijd geheimgehouden. Volgens briefschrijvers aan de Stentor zat daar vermoedelijk een reden achter.
Rancune
Het boek dat Max jr. schreef is overigens niet alleen een persoonlijk document. De zoektocht maakt duidelijk dat er vragen te stellen zijn over de afhandeling van de gevolgen van de vliegramp voor de nabestaanden van de slachtoffers. Piet Oostlander heeft een grote rancune overgehouden tegenover het Ministerie van Defensie. ‘Veertien dagen na de vliegramp stond er een Defensie-ambtenaar voor de deur van mijn ouderlijk huis. De man vroeg mijn vader of hij een papier wilde tekenen waarop stond dat hij de schuld van de vliegramp niet bij het Rijk zou leggen. Mijn vader tekende, gezagsgetrouw als hij was. Ik was woedend. Het idee dat na de cafébrand in Volendam iemand van de horeca bij je komt om je een formulier te laten tekenen dat je nooit een claim zult indienen! Voor mij is Defensie daarna altijd leugenachtig gebleven, ik geloof geen enkel woord van wat dat ministerie zegt.’ Lachend voegt hij eraan toe: ‘Een voordeel van mijn brandwonden is dat ik werd afgekeurd voor militaire dienst.’
Na de vliegramp: geen aandacht
‘Tegenwoordig is er voor alles opvang’, zegt Piet Oostlander. ‘Maar toen? In die tijd werd nergens over gesproken. In het ziekenhuis stond een foto van mijn overleden vriend Rinus op het nachtkastje. De zusters hebben die weggehaald, want ‘daar werd je niet beter van”. Mijn vader kwam mij iedere ochtend om half zeven opzoeken. Hij las dan een stukje voor uit de Bijbel en bad. Ik voelde dan hoeveel hij om mij gaf. Op last van het ziekenhuisgezag, maar beslist tegen zijn wil, is hij gestopt met zijn religieuze ochtendoverdenkingen: hij zat de zusters in de weg die aan de gang wilden. Ook kwam er geregeld een dominee, maar over de vliegramp werd nooit gesproken. Toen ik na zeven maanden ziekenhuis zo ver was hersteld dat ik weer naar school kon, werd ik geacht de draad gewoon op te pakken. Ik kwam weer in klas 2C terecht, maar het was een totaal nieuwe klas voor mij, met andere gezichten. “Jongens, hier is Piet Oostlander”, meer werd er niet gezegd. Er was helemaal geen aandacht voor mijn ervaringen. Zelf duwde ik ook alles weg. Na het ongeluk maakte ik bewust geen vrienden meer, ik was bang ze kwijt te raken.’
Gewoon doorgaan
In de tv-serie De tranen van…’ spreekt Piet Bakker ook over het volledige gebrek aan nazorg. ‘Mijn moeder had krantenknipsels achter het linnengoed in de kast verstopt. Want veronderstel dat ik die zou zien. Wij mochten niet weten hoeveel er omgekomen waren. Dat kreeg je pas veel later te horen. Wij zijn thuis christelijk opgevoed en dan moest je veel bidden tot God en dankbaar zijn dat je nog leefde. Ik wilde helemaal niet leven, ik wilde ook dood, net als de anderen, dan was ik van al die ellende af. Het had niets met ondankbaarheid te maken, maar ik kon niet dankbaar zijn, ik kon het niet opbrengen. Speciale begeleiding ter verwerking van de trauma’s was er helemaal niet. Gewoon doorgaan. Op school was er maar één leraar die zei: “Als je een achterstand hebt” en die had ik natuurlijk, “wil ik je wel helpen.” Maar verder? Niemand zei: “Je bent zoveel maanden niet geweest, zullen we daar eens een programma voor opstellen?” Toen je wegging waren we met hoofdstuk twee bezig, nu met twaalf. Zo werd het niet gezegd, maar zo was het wel.’
Bibbers
‘Er zijn heel wat jaren geweest dat ik niet meer dacht aan die grillige schaduw in mijn leven’, vertelt Piet Oostlander. ‘Totdat er veertig jaar na de vliegramp een herdenking plaatsvond, gevolgd door een kranslegging op de begraafplaats waar de meeste slachtoffers ter aarde zijn besteld. Ook werd er een expositie gehouden in de school. Zeer tegen mijn zin ben ik ernaar gaan kijken. Huilend ben ik naar buiten gegaan. Compleet in de war liep ik om de school heen. Veertig jaar had ik alles opzettelijk uit mijn herinnering verdrongen. Ik had er natuurlijk wel eens iets over gezegd tegen mijn vrouw, maar er nooit tot in de diepte met haar over gepraat. Ik had geen enkele weerstand meer, kon mijn tranen niet houden. Het leek op een incident in 1954, toen ik bij het overvliegen van een straaljager in razend tempo een vier meter hoge ladder afdaalde en collega’s mij op het erf van de boerderij waar ik aan het werk was, verdwaasd aantroffen. Bij vliegtuiggeluid krijg ik nog altijd de bibbers. Ik raak niet in paniek maar krijg wel kouwe rillingen. Voor mijn werk heb ik moeten vliegen, ik stelde me dan fatalistisch op maar op mijn gemak zitten? Nee. Voor een vakantie zal ik nooit vliegen.’
Piet Bakker is zijn hele leven bang gebleven voor vliegtuigen. ‘Op school kroop ik instinctmatig onder een bank zodra er een overkwam. Thuis liep ik naar buiten, al zaten we te eten. Ook nu word ik nog altijd opgeschrikt door overkomende machines.’
Herdenkingen van de vliegramp
In 1986 vond voor de eerste keer een herdenking plaats van de vliegramp. Tot en met 2016 werd die georganiseerd door het Apeldoornse lyceum en die verliep dan als volgt: een stoet leerlingen uit klas 2c, gevolgd door enkele overlevenden en nabestaanden (waaronder ook de zus van Max Christern) liep op de zevende oktober om tien uur ’s morgens van de school naar de Gemeentelijke begraafplaats aan de Soerenseweg. Na een toespraak van de burgemeester volgden een minuut stilte en een kranslegging. De allerlaatste herdenking in 2017 werd georganiseerd door de nabestaanden Dies Griffioen, Laszlo Gelderman, Yvonne en Leo Können – Mobach en Mensje van der Waal – Griffioen. Piet Oostlander vertelt er zeer gelukkig mee te zijn dat Max Christern ook werd herdacht. ‘Zijn zus, Mareike Baarveld, verloor op die rampzalige dag zowel haar broer als haar moeder.’ Mareike zelf over dat moment: ‘Hoe ik erdoor gekomen ben weet ik niet. Als een dolle ben ik door die omheining heen gerend en kwam bij die rampplek terecht waar ik het verkoolde lichaam van mijn broer zag. Mijn moeder trof ik aan bij de buren, ze lag daar op een divan. Ik weet niet of ze in de gaten hadden dat ze was overleden. De drogist kwam met kalmerende druppels. Daar zijn we niet eens aan toegekomen. Dat was het enige aan opvang.’
Zowel voor Piet Bakker als Piet Oostlander bleven de herdenkingen moeilijk, zeker die minuut stilte. Piet Bakker: ‘Alles komt weer terug. Moeilijk om die beelden opnieuw op je netvlies te krijgen, dat wil ik liever niet. Heel toevallig was er een vogel die zong, daar heb ik naar geluisterd.’ Piet Oostlander: ‘Er komt zoveel naar boven, al die beelden. Ik moet dan altijd wel even een traantje wegpinken. Die jongens, veertien jaar, ach… Herdenken is belangrijk. Dat is iets anders dan er almaar bij blijven stilstaan.’
De vliegramp: één geschiedenis
Tijdens de een-na-laatste herdenking overhandigde Dies Griffioen aan de rector van het Apeldoornse lyceum het door haar geschreven boek Ik huil de tranen van mijn moeder, met daarin verhalen van eerste en tweede generaties nabestaanden. ‘Ik ben groot geworden in een gigantisch verdriet,’ zegt ze tegen omroep Gelderland. Het gemis van mijn broer (redactie: Willem van Kampen) was er vroeger thuis altijd. De vliegramp heeft een heel grote impact gehad op mijn oma en mijn moeder. Dat kwam later, toen beiden dementeerden, nog sterker terug. Al die betrokken mensen dragen een wond met zich mee. Er komt een vliesje over, maar op sommige momenten is hij weer open.’ Aan het eind van de uitzending leest ze een zin voor uit het verhaal van Hannie van de Beek, de dochter van de gymleraar: ‘De jongens, mijn vader en de piloot, het is wel één geschiedenis.’