‘Mbwaaaahhh, mbwaaaaaagh, ieeeeeeeeeeeeerrrggggggg……….’, klonk het op de rij achter me. Nee hè, dat heb ík weer! Zit ik een keer als passagier in het vliegtuig en dan krijg je dit!
Het zal toch niet datzelfde kleine meisje zijn dat in de vertrekhal al zo hard had zitten te huilen? Schattig om te zien, dat wel, met haar oudroze jurkje aan, dezelfde kleur als van haar moeders T-shirt, maar kennelijk was er iets niet naar haar zin, want ze krijste zo hard dat je zonder gehoorbeschermers maar beter kon wegwezen. Toen ik in de gaten had gekregen dat de ouders haar niet stil konden krijgen was ik snel ergens anders gaan zitten, maar hier aan boord van het vliegtuig had ik die optie niet.
Een stewardess kwam het gebruik van de (kinder)stoelriem en -zwemvest uitleggen. Het kind moest op de schoot van de ouder gaan zitten met haar gezicht in dezelfde richting als de ouder, maar daar verzette het zich tegen.
Wel allemachtig. Venijnig trappelden haar voetjes tegen de achterkant van mijn rugleuning. Ik keek tussen de stoelleuningen door naar achteren, en ja hoor, wat ik al gevreesd had was werkelijkheid geworden: ik zag iets oudrozigs onder een van drift, rood aangelopen, kindergezichtje.
Tja, wat doe je in zo’n situatie? Ik dacht terug aan de tijd dat ik tijdens mijn werk als Cabin Attendant vaak te maken kreeg met allerlei kinderperikelen. Bijvoorbeeld als de ouders de krant gingen lezen en hun kinderen in het gangpad van het vliegtuig lieten spelen. Ze renden dan vaak op en neer en niet alle passagiers waren daarvan even gecharmeerd. Wij ook niet, want vaak zagen we ze niet van achter de trolley, of dienden ze zich ongemerkt aan voor onze voeten als we met plateaus aan het zeulen waren. Niet zelden was een onaangename botsing het gevolg en brachten we ze onder zachte dwang terug naar hun ouders.
Een keer, tijdens een lang nachttraject op een volle Boeing 747, was er één kind dat maar bleef krijsen, zodat niemand een oog kon dichtdoen. Ik zat daar een tijdje naar te luisteren totdat ik het niet langer verantwoord vond voor de rest van de passagiers. Ik pakte een zaklantaarn en liep in het stikdonker, want alle lichten waren uitgedaan, naar de bron van ergernis. Ik scheen met mijn zaklantaarn op het kind en sprak haar streng toe. In de trant van: ‘Als je niet onmiddellijk ophoudt met krijsen word ik heel boos.’ Ze keek me verschrikt aan en hield onmiddellijk haar mond. Hèhè, wat een goddelijke stilte! Ik vroeg aan de moeder wat er aan de hand was, maar die had geen idee. Thuis hadden ze een kindermeisje dat dag en nacht voor het kind zorgde, zodoende wist ze niet wat ze moest doen als het van streek was.
De hele nacht was het in het vliegtuig verder stil gebleven tot we het ontbijt gingen uitdelen. Heel zachtjes begon er een gedrein boven het geluid van de motoren uit te stijgen. Toen ik er langs liep, hoorde ik de mevrouw tegen haar kind zeggen: ‘Pas op hoor, als je zo doorgaat roep ik de boze stewardess!’
Zou eenzelfde aanpak hier ook helpen? Bij nader inzien zag ik er maar vanaf. Niemand vindt het leuk om voor boeman/-vrouw te spelen, ik ook niet. Het kind bleef de hele reis krijsen en met haar voetjes tegen mijn stoelleuning trappelen. De mevrouw die op mijn rij aan het raam zat, ging onverdroten door met het oplossen van kruiswoordraadsels en ik concentreerde me op mijn boek.
Nadat we geland waren feliciteerde ik haar en mijzelf, omdat we geen kik hadden gegeven en ons die paar uur voorbeeldig hadden beheerst. Ze moest lachen om mijn felicitatie en we betreurden die arme ouders die nog een tijdje aan het kind zouden vastzitten. Zij liever dan wij, vonden we, en opgelucht stapten we van boord.