In mijn vliegtijd maakten we tijdens onze vakanties veelvuldig gebruik van de mogelijkheid om IPB (Indien Plaats Beschikbaar) tegen gereduceerd tarief te vliegen met de KLM en samenwerkende vliegtuigmaatschappijen. Het liefste zo ver mogelijk weg, want dichterbij kon later altijd nog.
Deze reis, in 1974 ,voerde ons naar Zuid-Amerika, met als einddoel Chiquitos in Bolivia om daar het Parque Nacional de Gran Chaco Kaa-lya te bezoeken. ‘Ach’, zei pater Henk, ‘de nadruk op ons werk is geleidelijk veranderd van missionaris naar maatschappelijk werker.’ We stonden bij de trein die mijn man en mij van La Paz naar het Titicacameer zou vervoeren. Onze reis naar Chiquitos hadden we, vanwege een reisverbod, moeten opgeven. We hadden nog een laatste gesprek met pater Henk, die ons op het station had afgezet.
De avond daarvoor hadden de paters ons uitgenodigd om bij hen een echte Hollandse avondmaaltijd (kippensoep, gehaktballen, andijvie en aardappelen met jus) te komen gebruiken. De laatste dagen waren we sowieso regelmatig bij hen te gast geweest en ze hadden ons laten zien wat hun werk inhield, zoals het opdienen van de mis in de naastgelegen kerk en het helpen en bezoeken van hun overwegend arme parochianen.
Zo gaven ze voorlichting over voeding en medische zorg. Pater Henk vertelde ons als voorbeeld dat de lokale mensen een baby die koorts heeft buiten in de vrieskou leggen. Als er iemand doodging werd het geld, dat uit Nederland werd opgestuurd voor de missie, aan het kopen van een nieuw pak en aan een mooie doodskist besteed, want dat was voor deze mensen heel belangrijk. Helaas kregen ze ieder jaar minder opgestuurd, dus voorzag hij voor de toekomst grote financiële problemen.
We waren bij de paters beland omdat we Bitter Bolivia van Cees Nooteboom hadden gelezen, een reisverhaal waarin hij had geschreven dat als je naar La Paz ging, een fles jenever moest meenemen voor de Nederlandse paters Augustijnen in die stad, want dat zouden ze erg op prijs stellen. Dat vonden we wel een leuk idee, dus hadden we op Schiphol twee flessen jenever gekocht en die helemaal meegesleept in het vliegtuig naar Lima en naar Arequipa, met de trein over de hoogste toppen van de Andes naar Puno, met de taxi langs het Titicacameer naar de grens van Bolivia, en vandaar met de bus naar La Paz.
Na een paar dagen in Lima te hebben rondgehangen in de hete zonneschijn, wat helemaal nieuw voor me was geweest want ik kende de stad alleen maar gehuld in een dikke, klamme mist, hadden we een vliegreis geboekt naar Arequipa, de “witte stad” aan de voet van de Andes. In Lima hadden we met de reisgids in de hand de belangrijkste koloniale gebouwen bekeken, maar wat we als erg vervelend hadden ervaren was dat op iedere straathoek een militair met geweer in de aanslag stond. Vooral ‘s avonds deed dat luguber aan, omdat de straten dan, met uitzondering dus van die militairen, totaal uitgestorven waren. De avondklok die ingesteld was van 22.00 tot 06.00 uur, hielp ook niet erg mee om een aangename sfeer te creëren, zelfs niet na enige pisco sours en een bordje ceviche.
In Arequipa deden we ons toeristische rondje. De witte toppen van de Andes als decor op de achtergrond gaf de stad een sprookjesachtige glans. Echter, de bevolking was wat minder charmant. Terwijl we foto’s aan het maakten werden we nogal dreigend benaderd door een groepje jongelui dat ons bekogelde met modderballen. Even later had iemand uit een bovenraam een emmer water over onze hoofden proberen uit te storten. Gelukkig miste hij/zij ons op een haar na. Waren zij misschien aanhangers van de “Sendero Luminoso” geweest, de marxistische groepering, die iedere invloed van de VS uit de Andes-landen wilde verbannen, desnoods met geweld? In ieder geval kregen we al snel in de gaten dat de mensen ons voor Amerikanen versleten en daarom zo ‘n vijandige houding hadden aangenomen.
De treintrip van Arequipa, over de hoogste toppen van de Andes, naar Puno, die meer dan 24 uur zou duren, was weer zo’n briljant idee van mijn man geweest, maar zelf vond ik het behoorlijk afzien. Je moet je een soort goederentrein met harde banken erin voorstellen met als toiletten een hokje met een gat in de grond. Het was stervenskoud want verwarming, daar deden ze niet aan. En het werd nog kouder, want we gingen over een pas van meer dan 5.000 meter hoog! Gelukkig hadden we in Arequipa een dikke wollen poncho gekocht, die ons de hele verdere reis nog goed van pas zou komen. Er was niets interessants te zien, want we reden ver boven de boomgrens. Het was grauw weer en bij iedere halte konden we als enig voedsel wat lauwe thee en “choclo”, zoals ze daar een geroosterde maiskolf noemen, kopen.
Zo nu en dan zagen we wat Indiaanse vrouwen, in veelkleurige rokken en met bolhoeden op, in het lege landschap naast de rails zitten met een wezenloze uitdrukking op hun ongewassen gezichten. Een uitdrukking die we in de weken daarna nog vele malen zouden tegenkomen. De oorzaak zal wel het kauwen op cocablaadjes zijn geweest, dat maakte ze ongevoelig voor kou en honger.
Na deze uitputtingsslag verheugden we ons op een bed, bad en niet te vergeten een wc in het hotel in Puno. Er was er één aanbevolen vlak bij het station, maar het zat daar bijna altijd vol, dus zetten de toeristen het, na aankomst van de trein, op een rennen, hun zware koffers achter zich aan zeulend. Gelukkig konden we nog een kamer bemachtigen, maar mijn man werd onmiddellijk geveld door hoogteziekte die zich manifesteert door vreselijke hoofdpijnen en misselijkheid. Na 24 uur stil te hebben gezeten hadden we het effect van de grote hoogte niet in de gaten gehad en dat sprinten naar het hotel deed hem de das om. Zelf moest ik héél langzaam de trap op en af lopen, anders begon het onheilspellend in mijn hoofd te bonzen. Mijn opdracht was vervoer voor de volgende dag te regelen naar de grens met Bolivia want vandaar reed er een bus naar La Paz. Ik kwam in de kille straten van Puno een Frans echtpaar tegen dat naar hetzelfde op zoek was. We boekten voor de volgende dag een taxi en we zouden de kosten met zijn vieren delen.
Gelukkig voelde mijn man zich de volgende morgen weer wat beter en reden we onderweg naar Bolivia langs het Titicacameer, het hoogst gelegen meer ter wereld, bijna 4.000 meter. Witte wolkjes dreven laag over het blauwe water en van de bergen waren alleen maar de toppen te zien. En… we zagen papyrusriet, heel veel papyrusriet!
Bij de grens werd ons paspoort gestempeld, een ritueel wat in de komende dagen de reden verklaarde dat er veertig bladzijden in ons zakenpaspoort zaten. De bus was al even primitief als de trein, alleen zat nu geen gat in de grond voor de kleine of grote boodschap. Tot onze grote verbazing zagen we de bolhoeden gewoon een beetje hurken en als de vele rokken weer van de grond omhoog kwamen lag er een dampende drol met een puntje eraan. Van de stank die van deze mensen afwalmde had ik al begrepen dat water hier heel kostbaar moest zijn. Helaas reageer ik overgevoelig op vieze luchtjes en moest ik de neiging om onpasselijk te worden onderdrukken door een zakdoek tegen mijn neus gedrukt te houden. Bij ieder gehucht moesten wij, vier buitenlanders, de bus uit om onze papieren te laten controleren door één of ander gewichtig doenerige militair, die dan met zwier een prachtig stempel in ons paspoort toverde.
Bij één van de stops moesten ook alle lokale mannen de bus verlaten. Toen we later wegreden zagen we dat ze in een colonne afgevoerd werden. Ai, dat beloofde niet veel goeds.
Tegen de avond reden we La Paz binnen. We kwamen aan boven aan de rand van een denkbeeldige kom, waar op de bodem het centrum van de hoofdstad van Bolivia te zien was, en daalden via enge haarspeldbochten naar beneden. We zagen eerst eindeloze krottenwijken, die tegen de wanden leken geplakt. De rijken woonden beneden in het dal, een verschil van wel 600 meter, dus meer zuurstof. In het centrum aangekomen wachtte ons het bericht, dat de president van Bolivia, dictator Hugo Banzer, een avondklok had ingesteld. Bovendien moesten we ons iedere dag op het politiebureau melden en mochten we La Paz niet verlaten. Later bleek, hoorden we, dat in Cochabamba een opstand van boeren, die protesteerden tegen de schaarste van voedsel en de prijsstijgingen van wel 100 procent, bloedig door militairen was neergeslagen.
Het enige plan dat overbleef was naar de paters te gaan met onze flessen jenever. Daar werden we met open armen ontvangen. Nederlanders die aan hun poort klopten en dan ook nog hun favoriete drankje als cadeau bij zich hadden, waren altijd welkom! Zo kregen we pater Henk, als een soort moderne engel in spijkerbroek, als onze gids mee in de dagen die we in La Paz zouden doorbrengen. De andere paters waren al oud en gebruikten liever al hun energie om te bidden voor het zielenheil van hun schaapjes. Zonder pater Henk was ons verblijf in Bolivia niet zo bijzonder geweest. Hij liet ons zien waarmee hij dagelijks bezig was en vertelde daarbij geestige anekdotes, terwijl hij ondertussen ook nog langs alle bezienswaardigheden reed.
We namen afscheid en bedankten hem voor de moeite die hij had genomen om ons verblijf, ondanks de politieke omstandigheden, zo aangenaam mogelijk te maken. We wensten hem veel sterkte in de komende tijd, want dat de paters voorzichtig zouden moeten zijn met het uiten van meningen die het militaire regime in Bolivia onwelgevallig zouden kunnen zijn, dat was wel zeker.
De trein zette zich langzaam in beweging. We bleven zwaaien tot hij nog een klein stipje op het perron was. Toen de trein een bocht inzette verdween hij voorgoed uit ons zicht.