De bomen van het Hibiya Park waar ik doorheen liep, op weg naar de Ginza, waren getooid in prachtige herfstkleuren. Toen ik ‘s ochtends wakker was geworden en de gordijnen had open gedaan zag ik tegen een blauwe hemel de Tokyo Tower voor mijn raam staan. Dat zou mijn uitzicht voor de komende drie maanden worden.
In het restaurant van het Tokyo Prince Hotel met uitzicht op de tuin, de waterval, de vijver waarin veelkleurige koikarpers langzaam door elkaar heen zwommen en waar tuinmannen met strohoeden op en witte handschoenen aan bezig waren de azalea´s met een nagelschaartje te snoeien, keek ik met verwondering naar een mij onbekend, maar prachtig geordend landschap.
Ik passeerde na enige tijd het Keizerlijk Paleis en liep onder de spoorbrug door om bij de Ginza te komen. Bij het stoplicht aangekomen om over te steken bij de elkaar kruisende oversteekpaden voelde ik plotseling een ruk aan mijn haar. Ik keerde me om en zag alleen maar uitgestreken gezichten en een paar, achter hun hand giechelende, schoolmeisjes. Bij latere navraag bleek dat de Japanners heel stug zwart haar hadden en graag wilden weten hoe blond haar aanvoelde! Zo zou ik dat rukje in die drie maanden nog vele malen voelen, waar ik me ook bevond. Ik voelde me net Alice in Wonderland, wat in mijn geval het ‘Land van de Rijzende Zon’ moest zijn, zoals waarschijnlijk Anton Geesink zich in Japan als Gulliver in het ‘Land van de Dwergen’ moet hebben gevoeld!
Maar goed, na anderhalf jaar van mijn 5-jaarcontract was ik helemaal alleen naar Tokio gestuurd, voor een stationering van 1 november 1969 tot en met 31 januari 1970. Bij ingang van de winterdienst bleek de cockpitcrew, die oorspronkelijk ook in Tokio gestationeerd was, wegbezuinigd! De KLM vloog met twee verschillende types DC-8: de korte over de Pool via Anchorage, en een verlengde via Bangkok, naar Tokio. Op het stukje Tokio – Bangkok via Manila en vice versa had men één extra stewardess nodig, de zogenaamde Stewardess All Round!
Zo kwam het dat ik voor de allereerste keer in Tokio aankwam, 25 jaar oud en heg noch steg kennende, en maar mijn weg moest zien te vinden in een voor mij onbekende wereld. Ik had me goed voorbereid door zoveel mogelijk over het land, de geschiedenis, de cultuur, religie, zeden en gewoonten, het landschap et cetera te lezen, maar in werkelijkheid blijk je daar bitter weinig aan te hebben. Niemand sprak toen Engels namelijk, behalve Mr. Nakamura en zijn secretaresse op het vliegveld, en één receptionist van het Tokyo Prince Hotel. De eerste drie weken waren dan ook het moeilijkst, daarna had ik geleerd om aan de reacties van de Japanners af te lezen of ze me begrepen of niet.
Als ze heel ijverig gingen zoeken naar iets, dan wist ik dat ze mijn vraag niet begrepen. Het was namelijk niet beleefd om ‘nee’ te zeggen, of ‘ik begrijp u niet’. Zo kwam het bijvoorbeeld voor dat ik twintig minuten aan de telefoon wachtte, omdat de telefoniste die me moest doorverbinden me niet had verstaan. Dan zei ik maar: ‘arigato gozaimasu’ en belde de receptionist, die dan het nummer dat ik wilde bellen voor haar vertaalde. Gelukkig waren inmiddels de straatnaambordjes en de namen van de stations in Tokio (daarbuiten niet) ondertiteld in westers schrift zodat ik me met een plattegrond en door goed op te letten, kon verplaatsen.
Voordat ik het echter wist had ik hun manier van bewegen overgenomen en boog ik met ze mee. En als ik moest lachen deed ik een hand voor mijn mond, zoals Japanse vrouwen dat doen, en riep ik vrolijk ‘hai’ in plaats van ‘ja’ terwijl ik boog. Vooral het buigen is een hachelijke zaak want er is standsverschil en je moet precies je positie weten in de hiërarchie. De laagste moet het laatste en het diepste buigen. Zo keek ik vaak naar recepties in het hotel, waar mensen bij het afscheid tegenover elkaar stonden en bij het buigen stiekem keken hoe diep de ander boog. Het kon soms wel een tijdje duren voordat het ritueel beëindigd was, omdat ze kennelijk niet konden besluiten wie van de twee de laatste moest zijn. Overal stonden vrouwen diep te buigen: als je een warenhuis binnenliep stonden ze bij de ingang en wensten je welkom en nog een fijne dag. Ze stonden bij de roltrap, bogen en maakten de band waar je hand op lag met een doekje schoon. Bij de ingang van de vele restaurants, coffeeshops, winkeltjes, overal om je heen werd er gebogen en een vriendelijk boodschap gekwetterd.
Iets anders waar ik ook vreselijk aan moest wennen was het eten. Tegenwoordig eet iedereen sukiyaki, yakitori, sashimi en sushi alsof het de gewoonste zaak van de wereld is, maar toen was het voor ons westerlingen nog onbekend voedsel. Restaurants waar westers werd gekookt waren er nauwelijks. Er was een Duits restaurant op de Ginza waar je Sauerkraut mit Eisbein kon eten en dichtbij het hotel een Frans restaurant, waar je biefstuk van 75 gram kon eten met een salade en patates frites vergezeld van een glas rode wijn. Voor een exorbitante prijs, dat wel. Na een paar weken begon ik vreselijk te verlangen naar een stevige Nederlandse maaltijd.
Op mijn kamer had ik televisie, maar alle zenders waren in het Japans. Wel goed om de aard van de Japanners te leren begrijpen. Ze zonden ook ‘soaps’ uit, die zich vaak afspeelden in kleine houten huisjes met tatamimatten en shoji (schuifdeuren). Iedereen zat op de grond en schuifelde op zijn knieën rond. De emoties liepen vaak hoog op en het leek me allemaal nogal melodramatisch wat zich daar afspeelde. Sindsdien ben ik ook van mening dat de Japanners de ‘Italianen’ van het Verre Oosten zijn. Het viel me op dat de vrouwen allemaal met hoge, kleine stemmetjes praatten en de mannen met een lage, barse stem. Later hoorde ik dat de gesproken mannen- en vrouwentaal geheel verschillend van elkaar zijn.
Ik had één favoriet programma. Op vrijdagavond draaide er een samurai-serie met een heel knappe Japanner in de hoofdrol. Over het algemeen vond ik de Japanse mannen die ik om me heen zag weinig aantrekkelijk, maar deze was echt een stuk! Zonder de taal te begrijpen begreep ik wel waar het over ging. Hij was een held die opkwam voor de armen en verdrukten en vocht tegen de wrede krijgsheren. Er kwamen veel stok- en zwaardgevechten in voor die hij natuurlijk allemaal glansrijk won! Zijn beloning kwam in de vorm van aanbiddende geisha’s. De sumo-wedstrijden, die daarna werden uitgezonden waren ook fascinerend om te zien. Vetgemeste jongemannen met dikke billen die met hun hele gewicht tegen elkaar op botsten, na wat zout en rijst te hebben gestrooid. De zwaarste won meestal door de andere bij zijn lendendoek te grijpen en hem buiten de ring te smijten. De scheidsrechter in zijn mooie kimono wees met zijn waaier de winnaar aan, kraaide daarna wat en dan was de volgende aan de beurt. Het talrijke publiek vond het prachtig.
Met de radio had ik geluk, want vanwege de Amerikaanse krijgsmacht, die gebaseerd is op het eiland Okinawa, was er een Amerikaanse zender, die het Japanse, Amerikaanse en wereldnieuws en eigenlijk de hele dag Amerikaanse popmuziek uitzond. De nummer 1-tophit in die tijd was Dionne Warwick’s Burt Bacharach’s song I’ll never fall in love again.
Ik genoot van mijn vreemde standplaats en iedere week het weekend in Bangkok.