Door de slurf hoorde ik de voetstappen aankomen van onze eerste passagiers. We waren nét klaar met de voorbereidingen voor onze vlucht naar Genève. De diplomatieke post en de taxfree-artikelen voor de crew waren aan boord, de administratie was gedaan en de koffie gezet.
Bij het controleren van het aantal maaltijden had ik geconstateerd dat we, zoals bijna op iedere vlucht, plateaus tekort kwamen. De catering was gewaarschuwd, maar of ze op tijd zouden komen met de aanvulling, dat moest ik nog maar even afwachten. Routineus stelde ik me met mijn collega bij de voordeur op om onze eerste passagiers van die dag te verwelkomen. ‘Goedemorgen meneer, good morning sir, ohayo gozaimasu, Guten Morgen,’ begroette ik de zakenmensen, die bij ons over de drempel stapten. Mijn collega die nog niet zo lang vloog, vroeg me hoe ik zag in welke taal ik de mensen moest aanspreken. Aha, dat was een interessante vraag. Ik legde uit dat ieder volk zo zijn eigen manier van lopen, kijken, lichaamshouding, haardracht en kleden had. Na een aantal jaren van ” trial and error” was de herkenning een soort automatisme geworden, waar ik me eigenlijk allang niet meer van bewust was.
‘Oké, ik snap het,’ zei ze, ‘maar waar herken je dan bijvoorbeeld de Nederlanders aan?’ ‘Nou, dan kijk je het eerste naar de schoenen. Heb je wel eens opgemerkt dat Nederlanders hun schoenen niet poetsen? Dan moet je die van de Duitsers eens bekijken, in hún schoenen kun je je gezicht spiegelen.’ We keken naar de schoenen. Mijn collegaatje begon er plezier in te krijgen. Feilloos groette ze de Nederlanders in hun eigen taal. Een kind kan de was doen, nietwaar? ‘En bij “ohayo gozaimasu” moet je oppassen, dat je dat niet tegen een Koreaan zegt, want dan worden ze héél erg kwaad.’
Terwijl ik volkenkunde-onderricht gaf, werd de pantrydeur achter onze ruggen, van buitenaf, opengedaan door de catering. Gelijk kwam er een ijskoude luchtstroom op gang die onder onze rokken begon te blazen. Marilyn Monroe was er niks bij. Er klonk gekletter vanachter het pantrygordijn, de aanvullende maaltijdplateaus werden op de grond gekwakt, want de parlevinker had kennelijk haast. Hij moest vast nog heel veel andere vliegtuigen bedienen voordat ze allemaal, binnen de tien minuten, van de startblokken zouden rollen. Achter de cockpitdeur klonk het aflezen van de checklist.
Bijna iedereen was al aan boord toen er een van woede tierende passagier op me af kwam. Hij pikte het niet! Hij had voor een Business Class-ticket betaald, maar was “downgraded” naar de Tourist Class omdat hij te laat had ingecheckt. Nog wel uitgerekend hij, Meneer Jansen, Skipper, VIP, Business Man of the Year, etc. Hoe hadden ze het in hun hoofd gehaald! Ik moest onmiddellijk iemand uit de Business Class oppakken en die eruit zetten!
Bovendien had hij nog niet ontbeten omdat hij had gerekend op het ontbijt aan boord, dat echter in de Tourist Class niet werd geserveerd. Ik probeerde hem uit te leggen dat het niet mijn taak was passagiers van hun stoelen te lichten en dat hij, als we op tijd wilden vertrekken, maar het beste achter het gordijn in de toeristenklasse kon gaan zitten. Wat de maaltijd betreft zou ik mijn best doen, want er waren altijd wel passagiers die niet wilden eten. Mopperend, omdat er ook al geen Telegraaf meer over bleek te zijn, schikte hij zich in zijn lot, want als we niet op tijd zouden vertrekken, miste hij, en de meeste van de zakenlui aan boord, zijn vergadering en die was nog belangrijker dan het eten, wist ik uit ervaring.
Toen iedereen aan boord was, bukte ik me om de plateaus van de grond in de maaltijdcontainer te zetten. De captain kwam uit de cockpit tevoorschijn en commandeerde me van boord te gaan om het loadsheet op te gaan halen, want hij vond dat de grondstaf er te lang over deed. Hij was één van de (weinige) minder aangename cockpitcollega’s en ik ging gelijk in de contramine. Zodra het loadsheet klaar was kwamen ze het vanzelf wel brengen, bovendien kon ik niet van boord. Als hij het wilde hebben moest hij het zelf maar gaan halen. Hij keek zuur. ‘Fijn’, dacht ik, ‘nog een boze man’. Gelukkig kwam er al iemand van de “grond” door de slurf aanhollen met het gevraagde papier. De deur kon dicht en ik begon aan mijn welkomstpraatje.
Tijdens de service van de maaltijden waren er enkele passagiers die geen belangstelling voor het ontbijt hadden, dus ging ik achter de afscheiding naar de toeristenklasse en overhandigde Meneer Jansen een plateau. Hij werd al wat minder boos. Ik legde de passagiers naast hem uit, waarom híj een ontbijt kreeg en zíj alleen maar een broodje. Gelukkig begon er dáár niemand over te zeuren. Toen ik hem ook nog een door een andere passagier uitgelezen Telegraaf overhandigde stond zijn gezicht al wat vriendelijker.
Wie wel zeurde was de captain, die eerst had gewild dat de cockpitdeur, volgens de regels, dichtbleef en na de start van binnenuit probeerde de deur open te krijgen, omdat hij een kopje koffie wilde bestellen. Hij moest maar even wachten: de passagiers gingen voor!
Na een kwartiertje ging ik eens kijken hoe de toestand daarbinnen in de cockpit eruit zag. De copiloot keek zielig en had rode koontjes, want hij had het warm gekregen omdat van al die instrumenten zoveel hitte af straalde, en nu had hij ook nog lang op zijn kopje koffie met een Punselie-koekje moeten wachten. Ik vond het jammer voor hem, maar ik zou het de volgende keer als we weer samen zouden vliegen goed met hem maken.
Het was prachtig helder weer boven de Alpen en door de raampjes zag ik hoe de zon schitterde op de gletsjers en de witte bergtoppen, die onder ons door gleden. Helaas had ik geen tijd om naar buiten te kijken. Jammer, want we hadden een prachtig zicht op de Mont Blanc.
Bij het uitstappen op het vliegveld van Genève namen we afscheid van onze passagiers met een opgewekt : ‘tot ziens, goodbye, sayonara, Auf Wiedersehen, naar gelang hun uiterlijk!
De voorbereidingen voor de terugreis konden beginnen!