Het overkomt iedereen wel eens: dat je een beslissing neemt iets te gaan doen en daar later aan terugdenkt met enige verwondering. Je denkt dan zoiets van: waar was ik met mijn verstand, of zoals de Engelsen zouden zeggen: ‘What were you thinking?’ In dit geval was ik in Thailand.
We waren net in Bangkok aangekomen met de Boeing 747 en zaten in de bar van ons crewhotel Plaswijck. Daar bespraken we onder het genot van een paar Singha-biertjes onze plannen voor de volgende dag, toen een collegaatje en ik overmoedig ingingen op een vraag van een paar jonge hofmeesters of er iemand interesse had de volgende dag met hen mee te gaan op een tripje naar de brug over de rivier de Kwai. Ondernemend als we waren leek het ons wel wat, dus informeerden we hoe ze dat binnen één dag dachten te klaren. ‘Nou, gewoon’, zeiden ze, ‘we huren twee motoren, dat is het snelste en het goedkoopste.’ Ze hadden allebei een motorrijbewijs en wij, meisjes, mochten best achterop meerijden. Even een helmpje huren en klaar was Kees.
De volgende dag namen we vroeg in de ochtend een taxi naar het motorverhuurbedrijf in de stad, waar mijn maatje en ik nog even een kleine schermutseling hadden wie bij wie achterop zou mogen zitten, want we hadden allebei de voorkeur voor dezelfde. Helaas… ik verloor. Na wat gesteggel reden we zo goed en zo kwaad als het ging tussen het chaotische verkeer van Bangkok door, in de richting van Noordwest-Thailand.
Al na een halfuur wilde ik van die motor af. Er was geen vering, geen steuntjes waarop ik mijn voeten kon zetten en niets om me aan vast te houden. En dat laatste was wel degelijk nodig. De weg zat vol kuilen die ik niet kon zien omdat ik achter een brede en hoge rug zat, dus bij iedere kuil in het wegdek (en er was meer kuil dan wegdek) vloog ik bijna van de motor af en bonsde dan weer ongenadig hard op het keiharde zitje terug. Er zat niks anders op dan mijn armen stevig om de hofmeester heen te slaan en hopen dat ik niet van de motor zou vallen. Op die manier zag ik niets van het landschap waar we doorheen reden. Het verkeer in Thailand rijdt links, een berm was er niet en de auto’s en vrachtwagens gingen geen duimbreed voor ons opzij. Regelmatig kwamen we angstig dichtbij de Klong, een riviertje, als we van het wegdek werden gedrukt en in de modder belandden. We ademden de zwarte roetwolken in en ik moest een doek over mijn schouders slaan, omdat mijn ene arm, die de hele weg blootstond aan de zonnestralen, lelijk dreigde te verbranden.
Na een paar uur afzien kwamen we aan in Nakon Pathom, een grote stad, die we al van verre konden zien aankomen vanwege de 127 meter hoge Wat Phra Pathom Chedi, de oudste pagode in Thailand (plm. 1450 jaar oud), die de vorm van een schoolbel heeft. Snel even iets drinken en weer verder. We zagen er niet uit, onze gezichten waren bedekt met een zwarte roetlaag en dagen later zou er nog zwart uit mijn neusgaten komen.
Toen we in Kanchanaburi de brug over de rivier de Kwai, de locomotief en het kerkhof hadden bezichtigd, bleek dat we niet lang konden blijven, als we tenminste voor het avondeten terug wilden zijn in Plaswijck. De terugweg was één grote martelgang. Mijn achterwerk was beurs, ik had kramp in mijn benen en ik vreesde voor ons leven. Aangekomen in Bangkok kwamen we nog in een enorme slip terecht toen we onverwachts moesten remmen. Gelukkig bleven we overeind, anders waren we zeer zeker in het ziekenhuis beland.
Ik was blij en opgelucht toen we weer in Plaswijck aan de bar zaten met een biertje. De brug over de rivier de Kwai heb ik toen voor de eerste keer gezien. Maar het was uitgesloten dat ik ooit nog op een motor zou gaan zitten. No way!