Het was begin tachtiger jaren en we waren net met onze DC-9 geland op het vliegveld van Praag, waar we een tussenlanding maakten op weg naar Boedapest. Het was hartje winter en ik vond het er mistroostig, grijs en grauw uitzien, zoals op alle plaatsen achter het IJzeren Gordijn. En de mensen waren niet echt toeschietelijk, zacht gezegd. Die dag was het niet anders en onderaan de trap stond een jonge soldaat met een kalashnikov over zijn schouder om ervoor te zorgen dat geen enkele verderfelijke westerse invloed over de vieze drempel van onze kist naar buiten sijpelde. Het platform was leeg en desolaat. Ik kon me wel voorstellen waarom, wie zou daar nu vrijwillig willen zijn?
In 1980, toen ik als purser op Europa ging vliegen, had ik weer een visum voor Moskou gekregen, iets waar ik niet echt blij mee was geweest. Aan boord zag je al aan de grootte en de zwaarte van de zak diplomatieke post dat we naar een Oostblokland gingen! Post? Ha..! We dachten eerder aan blikken met bruine bonen, zakken zoute drop, Edammer kazen, rookworsten, bh’s, pikante slipjes en kruiswoordpuzzels. Nóg schrijnender vonden we dat we van onze grondstaf in Warschau en Moskou boodschappenbriefjes mee naar huis kregen met verzoeken om de volgende keer, als we weer een nachtstop hadden, vooral veel verse groenten en fruit, suiker en babyvoedsel voor hen mee te nemen. Je zou toch denken dat ze, met al die grote kolchozen in dat enorme wereldrijk, wel wat meer zouden kunnen produceren dan groene kool. Niet dus, het bleek dat het communistische systeem niet bevorderlijk was voor het stimuleren van diversiteit… zal ik maar zeggen.
Nadat ik twaalf lange jaren niet meer in Moskou geweest was, vond ik alles onveranderd terug, behalve dan het hotel waar we verbleven. Het Oekraina Hotel in het hartje van de stad was omgewisseld voor het Soyuz Hotel in één van de grauwe buitenwijken. Voor de ingang van het hotel stond een norse bewaker en bij de receptie zat, achter tralies, een chagrijnig vrouwspersoon die ons met tegenzin de sleutel van onze kamers overhandigde en onze dollars in roebels omwisselde. De laatste maanden was ik er een paar keer geweest en wat we daar allemaal meegemaakt hadden, deed me beseffen hoe gelukkig we waren naar het “vrije westen” terug te kunnen vliegen.
De eerste keer waren we met de ondergrondse de stad ingegaan om het Rode Plein te gaan bezichtigen. Met de metro reizen was een aparte ervaring, omdat de stations er als paleizen uitzien. Je waande je soms in een grote balzaal waar prachtige kroonluchters aan de gewelfde plafonds hingen. De keerzijde was dat we veel dronken mannen in de treinen en op de perrons zagen liggen en dat de machinisten, conducteurs en het perronpersoneel voornamelijk uit onaantrekkelijk uitziende Sovjet-vrouwen (vierkant en grimmig) bestonden.
Toen we ‘s avonds terugkwamen was het hotel gesloten en wilde de bewaker ons niet binnen laten, want we konden niet bewijzen dat we er ook echt logeerden. Gelukkig zat de dame van de receptie nog achter haar tralies en na enig aandringen van onze kant (moeilijk als je geen Russisch spreekt) ging hij aan haar vragen of we waren wie we beweerden dat we waren. We mochten erin en hoefden de nacht niet op straat door te brengen. Op de kamers ontbraken de gordijnen en de zon scheen omstreeks 03.00 uur recht in mijn gezicht.
‘s Morgens zaten we nauwelijks uitgeslapen aan het ontbijt. Ons humeur verbeterde er niet op toen de dienstdoende ober het niet voor elkaar bleek te krijgen om vijf kopjes koffie of thee tegelijkertijd te serveren, evenals de rest van het ontbijt. Na een half uur reden we zonder voldoende gedronken en gegeten te hebben naar het vliegveld.
En dan die tweede keer, toen we hadden besloten na de crewborrel op de kamer van de captain te gaan dansen in de nachtclub van het hotel. De copiloot had, hoewel het streng verboden was roebels in te voeren, op Schiphol bij het Grenswisselkantoor voor 25 gulden 35 roebels gekocht. Dat was fantastisch, want in het hotel was de exchange rate nog niet eens 1 roebel voor 1 dollar geweest. We bestelden aan de lopende band flessen champagne en al gauw hadden we goed contact met de aanwezige Borissen en Sergeis plus wat mannen van LOT.
We dansten en sjansten tot op een gegeven ogenblik de obers weigerden om ons nog verder flessen champagne te brengen. Ze waren boos en verontwaardigd omdat we zoveel roebels hadden. Zwart natuurlijk. Een aantal mannen kwam op ons tafeltje af en eiste in gebrekkig Duits dat we bewijzen lieten zien waar we onze roebels hadden gekocht. Waren ze van de KGB? De captain zei tegen ons dat we naar zijn kamer moesten gaan en dat hij het wel zou oplossen. We namen de nog volle flessen van de tafels mee en na 45 minuten, toen we net aan gevangeniscellen begonnen te denken, kwam hij met de copiloot terug. Met enige dollars had hij het conflict opgelost…
Daaraan moest ik denken, terwijl wij daar in de DC-9 op onze passagiers stonden te wachten op het vliegveld van Praag.
Zo nu en dan keek ik naar beneden en zag de condenswolkjes uit de neus en mond van de soldaat komen, want het was min 15 graden Celsius. Door medelijden gedreven ging ik na een tijdje de trap af met een bekertje van onze beruchte, groene dikke, soep om hem wat op te warmen. Ik zag dat hij aarzelde maar na een schielijke blik over het verlaten platform, nam hij het dankbaar van me aan.
Toen even later de passagiers de DC-9 instapten keek hij nog even omhoog. Ik wuifde naar hem. Ik had met hem te doen, maar wat was ik blij dat ík tenminste kon ontsnappen en met nog een laatste blik op de verlaten vlakte deed ik de deur dicht.