We zaten elkaar over de tafel, in de eetzaal van het KLM-hotel “Midway House” in Karachi, een beetje verveeld aan te kijken. Het inmiddels familiaire eten van het overbekende menu dat werd opgediend door de ons welbekende obers, werkte niet inspirerend voor goede gesprekken. Het blauwe licht van de TL-buizen was ook niet echt gezellig en sommigen hadden misschien tijdens de crewborrel een beetje teveel gedronken en wisten alleen nog maar onzin uit te kramen.
Ik had geen zin om gelijk al na het eten naar bed te gaan of verder te drinken in de crewroom. Van mensen uit vorige bemanningen had ik wel eens verhalen gehoord dat ze ’s nachts, bij volle maan, met de zeilboot van Kapitein Ali naar het strand van Sandspit waren gevaren om daar te gaan kijken naar de duizenden zeeschildpadden, die om deze tijd van het jaar, uit zee kwamen gekropen om eieren te leggen op het strand. Een zeer imposant gebeuren, dat je zeker moest gaan bekijken als je op de juiste nacht in Karachi was.
Dus stelde ik aan mijn metgezellen aan tafel voor om een dergelijke tocht te gaan maken. Ze keken me allemaal, behalve één, lodderig aan. ‘Nu nog? Was ik niet goed bij mijn hoofd?’ Dat was de algemene reactie. De enige die wel belangstelling had, was de copiloot van een andere bemanning. Na enig overleg besloten we, als de anderen geen zin hadden, maar met zijn tweeën te gaan. Hup, de taxi in en naar de haven.
Daar eenmaal aangekomen, waar het ’s nachts net zo druk met liggende, lopende en bedelende figuren was als overdag, vonden we de zeilboot van Kapitein Ali die kennelijk 24 uur per dag klaar lag, wachtend op avontuurlijk aangelegde KLM’ers!
Wij in de boot, ankers opgehaald, touwen los, zeilen gehesen en daar gleden we al de haven uit… We genoten volop, maar alsof er een duiveltje boven onze hoofden zat toe te kijken, begon het zachtjes te spetteren. Kapitein Ali wist daar wel raad mee, dus hesen hij en zijn maatje een stuk plastic boven onze hoofden, zodat we droog bleven. Het duurde echter niet lang of het begon wat harder te spetteren en even daarna nog een beetje harder en toen kregen we zo’n hevige tropische bui over ons uitgestort, dat we geen hand meer voor ogen zagen. Daar had zelfs Kapitein Ali geen antwoord meer op en stuurde zijn boot naar de pier van het dorpje waar we altijd de vissenkoppen kochten als we krabbetjes gingen vangen.
Hij vond het beter dat we gingen schuilen in een lokale kroeg in Karachi. Wij van boord. Er stond al zoveel water op de kade, dat je geen grond meer onder je voeten zag. Eng! Maar het was nog veel enger in de kroeg. Daar zaten woest en primitief uitziende mannen, die bij olielampjes onduidelijke drankjes zaten te drinken. Ik hoopte maar dat de copiloot, Ali en zijn maat afdoende bescherming boden, want zoals mijn doordrenkte kleding aan mijn lichaam vast plakte moet ik voor deze mannen een aanblik zijn geweest waarvan ze dachten dat ze die alleen te zien zouden krijgen als ze als martelaar zouden sterven.
Ali beval ons de lokaal gestookte whisky aan, maar omdat we bang waren blind te worden, kozen we voor thee die, naar we hoopten, door het gekookte water veiliger was voor onze gezondheid.
Na een paar uur eindeloos theedrinken was de tropische storm voorbij en konden we ontsnappen aan de starende blikken van de Pakistani. We waadden terug naar de boot en besloten dat het beter was om terug te gaan naar het hotel om ons op te drogen. Arme kapitein Ali, hij moest een motorboot huren om ons terug te trekken naar de haven van Karachi.
Terug in het hotel, waren we blij dat we ook dit avontuur weer zonder kleerscheuren hadden overleefd. We namen ons heilig voor om voortaan eerst het weerbericht te checken als we weer eens, ‘s nachts, in de tropen, gingen zeilen!